In opdracht van het ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur stelt het CBS na afloop van elk kwartaal van 2024 een berekening op van de fosfaat- en stikstofexcretie van de Nederlandse veestapel. De derde kwartaalrapportage van 2024 en bevat een momentopname van de fosfaat- en stikstofexcretie naar de stand van de veestapel op 1 oktober 2024.
De stikstofexcretie van de gehele veestapel is volgens deze momentopname 448,1 miljoen kilogram, 8,4% onder het in de meststoffenregelgeving opgenomen stikstofproductieplafond. De fosfaatexcretie van de gehele veestapel bedroeg in het derde kwartaal 147,0 miljoen kilogram, 2,5% onder het productieplafond.
In 2025 worden vanwege de derogatiebeschikking de productieplafonds verder aangescherpt tot 440 miljoen kilogram stikstof en 135 miljoen kilogram fosfaat. De stikstofexcretie en de fosfaatexcretie in deze kwartaalrapportage liggen nog 1,9% respectievelijk 8,9% boven de productieplafonds die in 2025 gaan gelden.
De stikstofexcretie daalt volgens de prognose in deze kwartaalrapportage met 4% ten opzichte van 2023 door de krimp van de melkvee-, varkens- en pluimveestapels en een lager ruw eiwitgehalte van het rantsoen van melkvee. De fosfaatexcretie blijft volgens de prognose vrijwel gelijk aan de excretie in 2023. Het effect van de krimp van de veestapel en de lagere aanvoer van fosfor via melkveekrachtvoer wordt teniet gedaan door het hogere fosforgehalte van het verbruikte ruwvoer.
De prognose van de fosfaat- en stikstofexcretie in 2024 in deze kwartaalrapportage berust voor een deel op voorlopige cijfers over de omvang van de veestapel en de hoeveelheden en de samenstelling van ruwvoer en krachtvoer. Na afloop van elk kalenderjaar berekent het CBS achtereenvolgens voorlopige en definitieve cijfers over de fosfaat- en stikstofexcretie van de veestapel.
Bij de definitieve cijfers wordt uitgegaan van de excretiefactoren per dier die zijn vastgesteld door de Werkgroep Uniformering berekening Mest- en mineralencijfers en het aantal dieren in de Landbouwtelling. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het aantal dieren op de peildatum 1 april van de Landbouwtelling overeenkomt met het gemiddeld aantal aanwezige dieren in het jaar, behalve in jaren met uitbraken van dierziekten of andere bijzondere omstandigheden. (AgriHolland / CBS)