Staatsecretaris Van Dam van Economische Zaken legt een motie van de Tweede Kamer – om de percentages voor verplichte mestverwerking in 2017 te verlagen en daarbij uit te gaan van de te verwachten fosfaatproductie in 2017 van maximaal 172,9 miljoen kilogram – naast zich neer. Dat doet te zeer afbreuk aan de houdbaarheid van het betoog dat het fosfaatoverschot in Nederland geen extra milieurisico betekent, aldus Van Dam in een brief aan de Tweede Kamer.
Van Dam stelt de mestverwerkingspercentages jaarlijks vast op basis van een berekening door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM). De CDM voert de berekening uit op basis van een eerder met betrokken sectorpartijen overeengekomen protocol. De berekening wordt gebaseerd op de meest actuele gegevens over de nationale fosfaatproductie en de plaatsingsruimte van fosfaat binnen de Nederlandse landbouw. Van Dam voert drie redenen aan waarom hij niet tegemoet kan komen aan datgene dat de motie verzoekt.
Fosfaatproductie
Ten eerste is op dit moment nog onbekend hoeveel fosfaat dit jaar wordt geproduceerd. Dit betekent dat er een aanname moet worden gedaan als uitgangspunt voor de berekening. De indieners van de motie gaan ervan uit dat de fosfaatproductie in 2017 maximaal gelijk is aan het plafond uit de derogatiebeschikking Nitraatrichtlijn, te weten 172,9 miljoen kilogram. Op basis van het maatregelenpakket fosfaatreductie 2017 gaat Van Dam ervan uit dat de gemiddelde en daarmee de totale fosfaatproductie in 2017 het fosfaatplafond uit de derogatiebeschikking zal overschrijden. Dat fosfaatplafond is dus geen goede basis voor herberekening van de mestverwerkingspercentages, aldus Van Dam.
Derogatie
Ten tweede wil de staatssecretaris in de gesprekken met de Europese Commissie over een derogatie voor de periode 2018-2021 inzetten op het schrappen van het fosfaatplafond uit de derogatiebeschikking. Een voorwaarde daarvoor is dat via de verplichte mestverwerking wordt zekergesteld dat het fosfaatoverschot in Nederland geen extra milieurisico met zich meebrengt. Van Dam heeft aangegeven daarom vanaf 2017 via de verplichte mestverwerking te willen sturen op een evenwicht op de mestmarkt. Hij vindt het daarom onverstandig om nu de mestverwerkingspercentages te baseren op een veronderstelde fosfaatproductie van 172,9 miljoen kilogram in 2017. Dat doet te zeer afbreuk aan de houdbaarheid van het betoog dat het fosfaatoverschot in Nederland geen extra milieurisico betekent.
Ten derde hecht Van Dam veel waarde aan duidelijkheid voor bedrijven over het geldende mestverwerkingspercentage vóór aanvang van een kalenderjaar. Bedrijven moeten er op enig moment op kunnen vertrouwen dat de regels niet meer wijzigen. Tornen aan dit uitgangspunt zet het vertrouwen in de overheid onder druk en werkt bovendien ondermijnend voor de normen die worden gesteld. Van Dam wil bedrijven niet aanmoedigen om te speculeren dat mestverwerkingspercentages lopende het jaar nog worden gewijzigd. Concreet betekent dit dat de staatssecretaris het mestverwerkingspercentage gedurende het jaar niet wil verhogen (bijvoorbeeld vanwege oplopende dieraantallen, zoals aan de orde in 2015), maar ook niet wil verlagen. Daarbij is ook van belang dat het gedurende het jaar verlagen van de mestverwerkingspercentages vooral die bedrijven op achterstand zet die hierover vroegtijdig afspraken hebben gemaakt. (AgriHolland)